Woordenschat

En… hoe hoog was jouw score?

Hieronder vind je de betekenissen van de woorden in het Taalvoutjes-boek op bladzijde 70.
Zelf de test nog een keer doen? Ga naar www.woordentest.ugent.be.

Woord Betekenis
acri·bie (de v) 1.uiterste nauwkeurigheid
atac·tisch (bijvoeglijk naamwoord; vergrotende trap: atactischer; overtreffende trap:meest atactisch) 1.(geneeskunde) onregelmatig, onbeheerst
bak·vis (de v1.meisje in de vroege puberteit dat veel giechelt, seksueel nog onervaren is e.d.
bark (de; meervoud: barken) 1.zeilschip met drie of meer masten, waarvan de achterste gaffeltuig voert en de overige razeilen
be·ri·be·ri (de) 1.gebreksziekte, gekenmerkt door loomheid in en ten slotte verlamming van de benen, veroorzaakt door een tekort aan vitamine B1
bit (het; meervoud: bitten) 1.ijzeren mondstuk voor een paard of ander rij-, trek- of lastdier, waaraan de teugels bevestigd zijn
bling·bling (het, de) 1.opzichtige versieringen, m.n. opzichtige gouden, ook wel goudkleurige voorwerpen, zoals juwelen en gouden tanden e.d., waarmee bv. hiphoppers zich uitdossen
broes (de; meervoud: broezen) 1.sproeikop op de tuit van een gieter, doucheslang enz.
co·te·rie [kotəri] (devmeervoud: coterieën, coteries) 1.(pejoratief) kliek, besloten groep
gam·biet (het; meervoud: gambieten) 1.opening bij schaken waarbij men reeds één of meer pionnen opoffert, teneinde een kansrijke aanval te kunnen opzetten
kar·does (de; meervoud: kardoezen) 1.papieren huls voor buskruit
kit·tel·orig (bijvoeglijk naamwoord; vergrotende trap: kitteloriger; overtreffende trap: kittelorigst; zelfstandig naamwoord: kittelorigheid) 1.lichtgeraakt
kod·de·bei·er (de mmeervoud: koddebeiers) (archaïsch; schertsend) 1.politieagent
loe·ach (de; meervoud: loech[o]t) 1.Joodse almanak
mi·as·ma (het; meervoud: miasma’s) 1.uitwaseming van rottende stoffen
min·ne·nijd (de m1.jaloezie uit liefde
mi·so·ga·mie (devbijvoeglijk naamwoord: misogaam; afleiding: misogaam) 1.afkeer van het huwelijk
neus·ke·gel (de m1.kegelvormig stuk dat de neus van iets vormt, met name van een projectiel of raket
on·gel (de) 1.gestold dierlijk vet
os·ten·ta·tief (bijvoeglijk naamwoord) 1.opzettelijk opzien verwekkend
pan·vis (de m1.vis om te bakken
pa·tois (het) 1.(pejoratief) dialect
pro·so·die  (de v1.leer van het gebruik van de woorden en lettergrepen in de versbouw of zinsbouw
ser·moen (het; meervoud: sermoenen) 1.preek
sja·brak (het, de; meervoud: sjabrakken) 1.zadeldek voor een paardenzadel
tai·ga [tɑjɡa, tɑjɣa] (de; meervoud: taiga’s; verkleinvorm: taigaatje) 1.streek met naaldwoud ten zuiden van de toendra, m.n. in het noorden van Europa en Azië
ver·gramd (bijvoeglijk naamwoord; zelfstandig naamwoord: vergramdheid) 1.(formeel) kwaad
wan·scha·pen (bijvoeglijk naamwoord; vergrotende trap: wanschapener;overtreffende trap: meest wanschapen; zelfstandig naamwoord: wanschapenheid) 1.(formeel) mismaakt